Sint-Andries kwartier herleeft

4e wijk - Antwerpen

Het Mercator-Orteliushuis te Antwerpen

 
Volgende tekst is integraal overgenomen van op de website van het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis (Link naar de oorspronkelijke tekst)

Ivan Derycke, m.m.v. Georges Troupin en Johan Veeckman

  1. Situering van het pand in de Kloosterstraat

  2.   Tussen de brocantewinkel in de Kloosterstraat bevindt zich een pand dat de geschiedenis ingegaan is als het ‘Mercator-Orteliushuis’. Hiermede wilde men verwijzen naar Abraham Ortelius die er zou gewoond hebben en zijn collega Gerard Mercator. Dit is echter ten dele ten onrechte want Abraham Ortelius heeft dit pand nooit betrokken maar woonde bij zijn zuster in het nummer 33-35 van de Kloosterstraat. Toch is de naam 'Mercator-Orteliushuis' niet zonder betekenis. Het is zo dat het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap van Antwerpen van 1944 tot aan de beginjaren 1950 er geregeld voordrachten organiseerde. Deze vereniging streefde al van bij haar ontstaan naar een eigen museum met vergaderlokaal dat de naam zou dragen van Ortelius. In haar bulletin van 1946-47 wijdde de vereniging een artikel aan haar toenmalige zetel in de Kloosterstraat, door haar reeds het Orteliushuis genoemd.

    De Lattin beweert dat na de vernieling van de burcht door de Noormannen in 836 tot aan de het bouwen van de Ottoonse burcht de buurt bij St. Michiel als een veiliger oord werd beschouwd en dat zich daar een nieuwe bewoningskern zou ontwikkelen. Zeker is dat de Kloosterstraat reeds in de XIIde eeuw bestond en deel uitmaakte van het Kiel. De straat werd bij de stadsvergroting van 1291-1314 binnen de stadsomheining gesloten. Aanvankelijk werd de straat St.-Michielsstraat (platea Sancti Michaelis) genoemd naar de toenmalige St.-Michielsabdij die zowat de hele straat domineerde. Later spreekt men van de "Cloosterstrate van St. Michiels". De St.-Michielsabdij werd in 1124 door Norbertijnen gesticht op de plaats waar vermoedelijk al in 1096 de eerste St.-Michielskerk stond. Het bijzonder indrukwekkende complex beschikte over het zn. ‘Prinsenhof’ alwaar alle groten der aarde die de Scheldestad aandeden verbleven. De Kloosterstraat was bijgevolg een zeer prestigieuze straat en het Mercator-Orteliushuis moet in de XVIIIde eeuw, toen het op zijn volle grootte was zoals we het nu kennen, een bijzonder belangrijk pand geweest zijn, zowel voor de eigenaars als de bewoners, hoewel de feitelijke voorgevel zich ging situeren aan de Lange Riddersstraat. Onder het Napoleontische regime werd vanaf 1803 de abdij met alle bijgebouwen gesloopt om plaatst te maken voor een arsenaal en scheepstimmerwerven. De kerk, ingericht als entrepot, brandde af in 1830. Op de vrijgekomen gronden werden in 1842 de Vlaanderenstraat, St.-Michielstraat, Verbrande Entrepotstraat en Arsenaalstraat aangelegd.
     
     

  3. Vóór de familie de Deckere
  4. Hoewel er dus zeker al van in de XIIde eeuw bewoning was krijgen we pas zekerheid over eigenaars van de gronden van het Mercator-Orteliushuis in 1477 wanneer Willem van Tichelt en zijn echtgenote Lysbeth van Popendonck of Papendonck, alias Behagelaerts in 1477 elkaar hun huis schenken volgens een akte d.d. 22/09: "huer huysinghe metter plaetssen gange poorten gronde c[um] pts. gestaen tegens des cloosters van sinte michiels muer dweers over tusschen der wedewen en[de] kinde[r]en waelweyns van Ranst erve ex una en[de] willem p[er]sants huys en[de] erve ex alte[r]a comen[de] acht[er] ute met eenre poorten ende gange inde Ridderstrate…".

    Met Willem van Tichelt bevinden we ons meteen in het Antwerpse toppatriciaat en ook zijn echtgenote, Lysbeth van Papendonck kwam uit een gegoede Antwerpse familie blijkens de bruidschat die zij volgens akte d.d. 26 september 1452 meekreeg van haar ouders Andries van Papendonck en Lysbeth van Sterckenroede. Vanaf 1459 tot 1491 zien we Willem van Tichelt regelmatig opduiken als schepen en burgemeester.

    Rond 1500 is er zeker geen sprake van een geheel maar blijken de eigendommen van weduwe Lysbeth van Papendonck te bestaan uit drie verschillende panden die door verdeling en verkoop tijdelijk een eigen leven gaan lijden.

    Het meest Noordelijke huis wordt op 3 november 1554 aan de kruidenier (koopman in specerijen) Peter de Deckere verkocht. Men trekt er onze aandacht op dat er al een achteruitgang is naar de Lange Riddersstraat toe. Dat we hier met een voornaam pand te maken hebben blijkt uit de stevige verkoopprijs van 60 pond Brabants erfelijk (240 gulden per jaar ten penning 16 is 3840 gulden). De koper is geen armoedzaaier want hij lost al meteen 40 gulden per jaar af en wordt contractueel verplicht ook volgend jaar nog eens 40 gulden af te lossen (bovenop de intresten) en dan verder af te lossen aan 16 gulden per jaar: een afbetaling op 11 jaar dus.

    Peeter de Deckere koopt er op 25 augustus 1561 het middelste huis 'De Spiegel' bij. Men beschrijft het nu als een ‘huys met plaetse’, gelegen t.o.v. het godshuis van het St.-Michielsklooster. De naam 'Spiegel' zou overgedragen worden op de twee panden die evenwel konden opgesplitst worden in drie voorname woningen.
     
     

  5. De Spiegel onder de familie de Deckere
  6. Peeter (+ 1574) was dus koopman in de steeds lucratieve specerijen en heer van Montquentin, een titel die hij op zijn oudste zoon Simon (+ 1587 te Keulen) zou overdragen. Hij was gehuwd met Dymphne Dyck (Digne de Dijcke) een dochter van de griffier Cornelis Dyck.

    De Spiegel belandde echter in handen van de tweede zoon Pascal of Paeschier de Deckere (1542-1605) die in 1582 huwde met Christine Boot (1563-1623). Uiteraard kwam ook Christine Boot uit één van de beste families. De familie handelde in lakens en zijdewaren en Paeschier de Deckere behartigde tijdelijk de zaken van de firma Boot te Venetië totdat Michiel Boot meerderjarig was (Baetens, 1976, I, 146-149). Maria de Deckere, de oudste dochter van zijn broeder Simon, zou deze Michiel Boot huwen. Later koos Michiel voor een leven in de magistratuur: hij werd schepen en schatbewaarder. Het echtpaar de Deckere-Boot liet op 12 oktober 1605 hun testament in hun woning in de Kloosterstraat registreren door notaris A. De Witte. Desalnietemin is het duidelijk dat ze het pand niet steeds zelf (en mogelijk zelfs nooit integraal) hebben bewoond. De inventaris van Paeschier de Deckere uit 1605 is op dat vlak zeer duidelijk: er waren twee afzonderlijk verhuurde voorhuizen waaronder (ook al in de jaren 1580) een bakkerij en Paesschier moet dus in een comfortabel achterhuis gewoond hebben. Op 17 december 1610 wordt op basis van een eerdere verdeling d.d. 6 september 1606 voor notaris de Witte, de nalatenschap van Paesschier de Deckere ten dele geregeld. Hierbij blijkt reeds hoe rijk de familie wel was: er bleven nog een hele reeks goederen gelegen te Stabroek, Putte, Wuustwezel en Merksem onverdeeld. Het is duidelijk dat de eigendommen aan de Kloosterstraat en deLange Riddersstraat, zoals ze worden overgedragen aan Peeter Pascual de Deckere, zoon van Paesschier en Cristina Boot, reeds een heel complex vormden. Geven we nog een keertje de volledige beschrijving : "Eene groote huysinge met twee voorhuysen achterhuysen hove fundo et omnibus pertinentys gestaen ende gelegen in sinte michielsstrate alhier jegens over sinte michiels cloostere commende wte inde langeridderstrate op met daer wtgaende, Item noch twee huysen metten achterhuyse ende hove geheeten deen den peerboom ende dander den dystelblomme gestaen ende gelegen inde voors. langeridderstrate alhier... Item noch vier huysen voor aen strate geheeten leeuwenberch metten hofkens bleyckhove nu wesende dry wooningen gestaen ende gelegen inde voors. langeridderstrate".

    Toch was hiermee de behoefte van Peeter Pascual naar een groot stadseigendom nog niet helemaal gestild. Op 27 april 1619 verwierf hij het pand op de Kloosterstraat ten Zuiden van wat hij al had, een pand dat meteen aanleunde aan de Bijlkensgang. Hij verkreeg toen uit handen van Magdalena van Hoerne, weduwe van procureur Mathys vanden Bossche en de voogden van de kinderen van dit echtpaar een zeer fraaie woning beschreven als: "Een steenen huys[ inge] metter plaetse gaelderye pompe regenbacke achterhuyse kelders gronde...". Dit pand, dat we gemakkelijkheidshalve gezien de eigenaars en bewoners ervan ‘het juristenhuis’ zullen noemen, was eerder al verkleind geweest.
     
     

  7. De familie De Deckere verdeelt en herenigt
  8. Peeter Pascual de Deckere (1585-1667) was dus eigenaar was geworden van een zeer fraaie patriciërswoning waaraan hij in 1619 belangrijke verbouwingen zou uitvoeren zodanig dat het aan de smaak van zijn tijd zou aangepast zijn.

    Hij was in 1631 gehuwd met een telg uit het bekende patriciërsgeslacht Houtappel, Vrouwe Maria Cornelia Houtappel (1604-1662), Vrouwe van Ranst. Bovendien zou hij in zijn woning overlijden op de leeftijd van 82 jaar.

    Hoe fraai hij zijn woning heeft gemaakt, toch zou hij het ‘juristenhuis’ apart blijven verhuren en ook zijn nazaten zouden dit blijven doen. In 1659 had de Spiegel een huurwaarde van 450 gulden per jaar waarmee het ver boven de andere panden in deze eerder arme buurt uitstak. In de nabijgelegen 'Bijlkensgang' was de huurwaarde 34 à 40 gulden, andere panden in de Kloosterstraat waren, mits enkele uitzonderingen (waaronder de 'Karper': 276 gulden) op jaarbasis veelal tussen de 100 en 150 gulden waard. De Spiegel, uitgerust met 16 schouwen, wordt door Pedro Pascual zelf gebruikt, het 'Juristenhuis', uitgerust met 5 schouwen, werd aan dit tarief gehuurd door de Jonkvrouwe Douloey. In 1667 behoorde de Spiegel met een huurwaarde van 500 gulden tot de top 80 van Antwerpen. De eigenaar verbleef er inderdaad zelf, terwijl notaris François van Oudenhoven het 'Juristenhuis' aan 100 gulden huurde.

    Het fraaie pand aan de Kloosterstraat was evenwel lang niet het enige dat het echtpaar bezat. Zo werd Peter Pascual door aankoop van een feodaal goed in de buurt van Napels, heer van Monteleone. Deze transactie was evenwel niet van een leien dakje gegaan. Uit zijn inventaris van 1667  weten we dat hij het verkregen heeft van Melchior van Leemputte en Jan de Brier voor vijfduizend ducaten mits dat hij ook nog eens 10.500 ducaten zou betalen aan de heren de Groot en Trip. De verkopers hadden evenwel verzwegen dat er nog voor 5775 ducaten en proceskosten op drukten. Peeter Pascual betaalde alles netjes af en in de inventaris wordt de waarde van het goed ingeschreven op 28.410 carolusgulden. Als een soort rentmeester stond de aartspriester van Benevento, Jeronimo de Santis, in voor de verhuur.

    Het hof Zevenbergen te Ranst was eind 1642 door Peeter Pascual de Deckere sr. voor de som van 74.000 gulden gekocht. Hij verwierf het enkele maanden nadat hij op 4 oktober 1642 van Maria-Anne en Christine Houtappel al de heerlijkheid Ranst en Milleghem had gekocht. Op 12 december 1642 kreeg hij de titel van ridder.

    Ook rond het Antwerpse en vooral in de Antwerpse polders van Zandvliet, Oosterweel en Stabroek beschikte de Deckere over uitgestrekte eigendommen die hij door drooglegging in waarde had weten doen stijgen.

    Maar Peeter Pascual de Deckere maakte vooral furore als één van de allergrootste financiers uit die tijd. Zijn firma engageerde zich voor gigantische bedragen in leningen van overheidsinstellingen. In 1642 b.v. gaf hij aan de overheid 250.000 gulden krediet.

    Na de dood van zijn vader in 1667 werd Peeter Pascual de Deckere jr. eigenaar van 'De Spiegel' en hij verkreeg het ‘juristenhuis’ en enkele renten van zijn zuster Dymphna de Deckere voor de ronde som van 6000 gulden, aldus de akte d.d. 15 november die verleden werd op 29 december 1667. Onze Peter Pasqual de Deckere junior werd in 1671 geridderd en bracht het in 1674 nog tot amman van Antwerpen. Zijn financiële situatie is echter minder rooskleurig dan die van zijn vader, vooral ook vanwege de verplichtingen die hij had t.a.v. diens andere erfgenamen. Bij zijn overlijden in 1691 zijn er dan ook nog een aantal schulden die moeten betaald worden, o.m. voor werken aan de panden in de Kloosterstraat. De verdeling van de erfenis wordt dan ook zeer moeilijk en uiteindelijk weet de familie enkel nog de huizen aan de Lange Riddersstraat voor zichzelf te behouden.
     
     

  9. Het stadspaleis van de familie Schut in de Kloosterstraat
    Eén van de voornaamste schuldeisers op de eigendommen van P.P. jr. was Catharina Blommaert, weduwe van Jean Schut, die vier duizend gulden te verhalen had. De curatoren van de erfenis weten dit echter in de jaren 1695-97 in orde te brengen. Aldus kon de stadhouder van de amman de Spiegel op 11 augustus 1695 verkopen om de schuldeisers, meerbepaald Vincent Gellesem en Catharina Blommaert, tevreden te stellen. Het werd toen beschreven als "eene groote huysinge met groote poorte diversche neercamers groote salette groote hove met gaelderye, diversche boven camers, solders, kelders, stalle, achter huyse ende wagenhuys met eene groote poorte vuytcomende inde lange ridderstraete appendentien ende dependentien van dien gronde en de allen den toebehoirten". Eigenaar voor 18.000 gulden wordt Catharina Blommaert zelf. Voor het overige waren de rechtelijke kosten zijnde 408 gulden en 8 stuivers en een tekort van 5591 gulden 12 stuivers betaald aan de amman. In een akte van 25 januari 1698 verklaren haar kinderen zijnde Joannes Schut, priester, Catharina Schut weduwe van de koopman Joan van Delft, Jacobus Schut en Meester Petrus Henricus Schut, voormalig schepen en oud-aalmoezenier, echter dat de feitelijke eigenaar hun broer Norberto Schut, koopman en oud-aalmoezenier is, en dat hij alles had betaald. Tot slot verkoopt curator notaris Philips Maria Francot op 17 oktober 1697 voor 1375 gulden aan Norbert Schut, koopman en oud-aalmoezenier het 'Juristenhuis' zijnde "een huys met keukens camer plaetse achterhuysen hove gronde [ende] allen den toebehoorten..." gesitueerd tussen het huis van Norbertus Schut en de Bijlengang.

    Een Norbertus Schut gaat aan de slag en laat rond 1698 door bouwmeester Hendrik Frans Verbrugghen (o.a. schepper van de preekstoel in de Antwerpse St.-Augustinuskerk) omvangrijke verbouwingen uitvoeren. Volgens Smolders had het oorspronkelijke gebouw waarschijnlijk een binnenkoer die slechts aan drie zijden gesloten was, n.l. door twee zijvleugels aangebouwd en verbonden met het gedeelte langs de Kloosterstraat. Deze beide zijvleugels zijn inzake opvatting en constructie zeer verwant met de gemengd laatgotisch-renaissance bouwtrant. Verbrugghen zou beide zijvleugels met elkaar verbinden door een bijgebouw in een totaal andere stijl dat de binnenkoer nu volledig zou afsluiten in klassicerende barok. Deze portiek werd versierd met twee stenen beelden van de hand van J.C. de Cock. De achtergevel werd bijzonder fraai uitgebouwd waardoor deze in feite het karakter van een voorgevel kreeg.

    Op 13 oktober 1701 laten Norbert Schut, oud-aalmoezenier, en Anna Catharina van Thienen in het woonhuis in de Kloosterstraat door notaris J.P. van der Meeren hun testament opmaken. Op dat ogenblik zijn er vier kinderen: 2 kinderen die Norbert had uit zijn eerste huwelijk met Cornelia Bertrijn (+ 1688) en 2 van Anna Catharina van Thienen. De kinderen uit het eerste huwelijk hebben Norbert's broer, schepen Peeter Henrick Schut, als voogd. Het is ook voorzien dat het huis in de Kloosterstraat moet open blijven en dat de handel minstens 3 jaar moet verdergezet worden. Norbert Schut stierf de volgende dag op 14 oktober.

    Volgens akte van 14 oktober 1707 wordt het pand het eigendom van de Anna Catharina van Thienen na een regeling met en betaling aan haar kinderen en die van haar man. Bekijken we even de diverse personen in de akte: Anna Catharina van Thienen was weduwe van Norbertus Schut, beschreven als "negotiant ter borse ende aelmoessenier". Ze was inmiddels voor de tweede maal weduwe geworden en wel van Pedro van Horenbeeck "oock negotiant ende erfflaet van syne Mat tholcamer alhier". Dan was er Johanna Cornelia Schut, dochter van Norbert Schut en zijn eerste vrouw Cornelia Bertryn. Ze was gehuwd met André Peytier, negotiant ter borse. Verder was er Vrouwe Catharina Schut, douagiere van wijlen Jonker Anthonio Maria del Campo, nu bevoogd door schepen Mr. Petrus Henricus Schut en haar ‘behout oom’ Jonker Jan Baptista del Campo. Tot slot traden Anna Catharina van Thienen en Mr. Petrus Henricus Schut op als voogden van de drie nakinderen van Norbertus Schut en A.C. van Thienen. Anna Catharina behoudt voor haarzelf en haar nakomelingen: "…Eerst eene groote schoone huyssinge met groote poorte, diversche neercamers, groote salletten, groote hove met gaelderye, diversche bovencamers, solders, kelders, stalle, achterhuys ende wagenhuys met groote poorte vuytcomende inde lange Ridderstraet appendentien ende dependentien van dyen, gronde ende allen den toebehoorten gestaen ende gelegen voor by de munte inde cloosterstraet alhier, tot welcken groote huyssinge geapproprieert, ende inne gebouwt is den hoeckhuysse, hove gronde ende toebehoorten gestaen hebbende opden hoeck vanden bylenganck ende met dese groote huyssinge geconsolideert ende gecomprehendeert nu in eene wooninghe ende oversulcx den bylenganck aen deen syde suytwaerts ende het huys gen[aemt] den karper aen d’ander syde noortwaerts,…". Het complex werd geschat op een totaalbedrag van 28.140 gulden, een enorm bedrag in die tijd. Het lijkt er dan nog sterk op dat de paarden ergens anders werden gestald want Norbert Schut had op 20 december 1698 twee huizen in het Kopstraatje gekocht en die uitgebouwd tot één stal. A.C. van Thienen verkreeg dit erbij en de waarde ervan werd geschat op 400 gulden. Het huis zal echter niet meer van eigenaar veranderen tot de dood in het huis in de Kloosterstraat op 11 december 1735 van Anna Catharina van Thienen en op 27 november 1740 van de oudste zoon Norbertus Joannes Schut die er zeer rijkelijk woonde en er een bloeiende groothandel in garens, exclusief gericht op de Spaanse markt uitbaatte. We beschikken over de uitgebreide boedelinventaris en de verdelingen onder de erfgenamen. Hieruit blijkt evenwel dat Norbertus Joannes Schut ook nog gebruik maakte van een ander huis, een achterhuizing met poort en hof in de Leeuwenstraat.

    De volgende eigenaar van het complex is Vrouwe Catharina Schut, douarière van Jonker Anthony del Campo en dochter van Norbert Schut sr. die na een verdeling op 20 maart 1742 het geheel verwerft. In de akte wordt er evenwel expliciet aan de beschrijving toegevoegd dat inbegrepen zijn "allen d’ambellissementen meubelen ende ciraten gecomprehendeert zekeren inventaris daer af…", opgemaakt bij notaris Pieter Huybrechts op 14 juli 1741. De schatting van dit alles was 27.005 gulden.

    En zo vinden we ook het huurcontract van 19 december 1741 waarbij Jonker Simon Franciscus Moretus voor een termijn van zes jaar (tot half maart 1748) het pand aan de Kloosterstraat met al zijn embelissementen aan een huurbedrag van 650 gulden per jaar huurt van douarière Catharina Schut. Deze rijke Sinjoor vondt blijkbaar dat het nog fraaier kon want hij huurt er ook nog voor 80 gulden per jaar tapijten en gordijnen bij. Dit moet ons niet verbazen want Jonker Simon Franciscus Moretus (1713-1758) was de tweede zoon die in leven bleef uit het huwelijk van Balthasar IV Moretus (1679-1730) en Isabella Jacoba de Mont alias de Brialmont. Hij werd in 1741 aalmoezenier en we moeten hem in de familie Moretus situeren in die periode dat deze, financieel althans, aan haar top stond. Het was n.l. zijn vader die, naast de nog steeds behoorlijk functionerende 'Gulden Passer', zich ook en met succes ging toeleggen op beleggen. De Moretussen behoorden dan ook tot de rijkste ingezetenen van Antwerpen. Het testament van Catharina Schut d.d. 28 maart 1752 voor notaris Borrens meldt als huurder Jonker Moretus die er volgens de volkstelling van 1755, samen met zijn echtgenote en drie dienstbodes nog steeds woonde. We weten dat de echtgenote van Simon Franciscus Moretus, n.l. Maria Rebecca Josepha Van Heurck, eveneens afkomstig uit een topfamilie van schepenen en aalmoezeniers, op 3 december 1780, in haar woning in de Kloosterstraat is overleden.

    Bekijken we terug wie er zo nog allemaal eigenaar is geweest. In haar reeds eerder geciteerde testament van 28 maart 1752 voorzag Catherina Schut dat Jonker Joan André Peytier, oud-schepen en oudste zoon van haar zuster Cornelia, die gehuwd was geweest met Jonker André Peytier, eigenaar zou worden van het pand. Het zijn dan ook de erfgenamen van Jonker Joan André Peytier en Vrouwe Maria-Theresia Peeters die op 6 november 1790 voor het bedrag van 14.743 gulden, het pand verkopen aan Jfr. Elisabeth Isabelle Potteau, weduwe van voormalig schepen Anthonius Janssens.
     
     

  1. Verval en wederopstanding
  2. In 1808 belandt het in handen van de drie zonen Antonius, Johan en Peter Janssens. De laatste dezer drie overleed in 1841 in zijn huis aan de Groenplaats. Niet alleen hieruit blijkt dat het pand werd verhuurd: onder de bewoners in de Franse Tijd bevond zich de uit Eupen afkomstige koopman Hubert Havenith.   Op 31 augustus 1841 wordt het door diens erfgenamen verkocht aan de weduwe Fr. Haine-Leysen, handelaarster op de Oever, voor 47.100 BEF die er een harsoliefabriek inrichtte. Deze liet bij haar dood acht kinderen na waarvan één van haar dochters, Joséphine, het voor 77.500 BEF wordt toegekend. Joséphine Haine, echtgenote van François de Winter verkoopt het huis Kloosterstraat 11 in 1871 voor 82.500 BEF aan Joseph, Jean-Jacques en Joseph-Louis Peeters, kopergieters aan de Leeuwenstraat. Het had toen een oppervlakte van 2325 m². Vanaf dan is het verval van de woning begonnen. De gebroeders Peeters splitsten het gebouw aan de Kloosterstraat op in 3 afzonderlijke panden (11-13, 15 en 17).  Het voornaamste hiervan (11-13) gaf toegang tot de binnenkoer, de Oostvleugel en de tuin met uitgang in de Lange Riddersstraat.  Onmiddellijk voorzagen ze 19 woongelegenheden in het gebouw.  Er kwamen werk- en stapelplaatsen. In 1910 werd het aangekocht door de verffabricant J.G. De Coninck. In de tuin verschenen ook allerlei gebouwen die de prachtige barokgevel deden verkwijnen.

    De familie De Coninck was echter verwant met Pelgrims de Bigard, voorzitter van de "Société des Demeures Historiques de Belgique - De Historische Woonsteden van België". Samen met de "Société Royale de Géographie d'Anvers - Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap van Antwerpen" werd door deze vereniging en met de inbreng van kapitaal uit de resp. Belgische en Antwerpse beau monde (adel en bankiers, kooplieden en industriëlen) reeds vanaf einde 1943 een reddingsactie op het getouw gezet om het volledige pand terug te redden.

    In 1946 was de aankoop rond. O.l.v. architect Frans Blockx, die o.m. bij de bouw van Oud-België tijdens de Antwerpse Wereldtentoonstelling van 1930 en Oud-Brussel tijdens de Brusselse Wereldtentoonstelling van 1935 zijn sporen had verdiend inzake de 'reconstructie' van 'het verleden' werden de eerste restauratiewerken aangevat . Tevens werd het pand zetel van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap van Antwerpen dat echter vrij snel afstand deed van het pand en slechts een beperkte servitude (gebruik van een voordrachtzaal) behield.

    In 1949-1950 werd het pand verworven door de stad Antwerpen en er waren plannen om er een ethnografisch museum van te maken. Hiertoe werden in 1952-1953 voor 1.231.000 BEF werken uitgevoerd.waarbij men niet aarzelde om aan het interieur wijzigingen aan te brengen. Zo werden in de grote vergaderzaal nieuwe plafondversieringen aangebracht die een kopij zijn van die van het kasteel van Chimay. Maar uiteindelijk kwam het ethnografisch museum er toch niet omdat men uitkeek naar andere locaties en het getalm rond een definitieve bestemming van het gebouw leidde ertoe dat de stad Antwerpen in november 1968 tot de conclusie kwam dat de verwaarlozing wederom zover gevorderd was dat wederom dringende herstellingswerken noodzakelijk waren. Ingenieur-architect Verdun kwam in 1969 tot een kostenraming van ca. 28 miljoen BEF met oog op inrichting als ethnografisch museum. Hierbij werd, met oog op een verantwoorde inrichting van het museum een zware 'restauratie', gepland waarbij van de laatste originele interieurstukken, voor zover die er nog waren niet veel meer zou overblijven. Van deze aanpak werd afgezien en uiteindelijk werd Verdun gevraagd zich te beperken tot een het vervangen van slechte bouwelementen met als doel de constructie te vrijwaren in afwachting dat er een definitieve bestemming kon aan gegeven worden.

    Inmiddels vonden verschillende stadsdiensten er tijdelijk onderdak. Met het onderbrengen van het stedelijk ontwikkelingsbedrijf monumentenzorg en archeologie (opening: september 2000) heeft het hopelijk, een definitieve en zekere toekomst verworven als belangrijk onderdeel van het historisch patrimonium van onze Scheldestad.  De bezoeker die echter verwacht dat hij in de Kloosterstraat 11-17 een authentiek stadspaleis zal aantreffen bevindt zich in dezelfde situatie als Laarmans en zijn drie Indische metgezellen die hadden gehoopt in de Kloosterstraat 15 Maria Van Dam te vinden.
     


© 2007 Sint-Andries kwartier herleeft, last edit 05/27/2007